Gerelateerde onderwerpen
Inleiding
Volgens cijfers van de Nederlandse Kankerregistratie is het aantal nieuwe patiënten met een larynxcarcinoom al jaren stabiel op ongeveer 700 per jaar. Dat wil zeggen dat een huisarts eens per twaalf jaar een nieuwe patiënt krijgt met deze aandoening. Het aandeel van vrouwen is langzaam gestegen van ongeveer 11% eind jaren '80 tot ongeveer 16% in de periode 2001-2003. Bij een stabiel aantal patiënten en een groeiende bevolking nam het voor de leeftijdsopbouw gestandaardiseerde incidentiecijfer ('European standardized rate' ofwel ESR) per 100.000 mannen tussen 1989 en 2003 met een derde af (van 9,5 in 1989 tot 6,6 in 2003). Bij vrouwen is het incidentiecijfer al geruime tijd ongeveer stabiel (1,3 per 100.000 vrouwen in 1989, 1,2 per 100.000 vrouwen in 2003). Het incidentiecijfer van glottische als van supraglottische carcinomen is gedaald. Bij vrouwen is het incidentiecijfer van beide tumoren in de periode 1989-2003 vrijwel ongewijzigd gebleven (op de jaarlijkse schommelingen na).
Een opvallend verschil tussen mannen en vrouwen is dat bij mannen glottische carcinomen het meeste voorkomen en bij vrouwen supraglottische carcinomen. Daarnaast zijn patiënten met een supraglottisch carcinoom gemiddeld drie tot vijf jaar jonger dan patiënten met een glottisch carcinoom. Subglottische carcinomen zijn zeer zeldzaam. Bij mannen komen er vijf tot tien per jaar voor, bij vrouwen twee of drie.
Volgens de doodsoorzakenstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek is het totale sterftecijfer van larynxkanker in ruim 50 jaar tijd niet zoveel veranderd. Echter, parallel aan de daling van het incidentiecijfer bij mannen is een daling van het sterftecijfer zichtbaar in de laatste 10-15 jaar. Het totale aantal sterfgevallen bedroeg in die periode ruim 200 per jaar.
Glottische carcinomen
Bij ongeveer twee derde van de patiënten met een larynxcarcinoom is er sprake van een glottisch carcinoom (450 patiënten per jaar; één patiënt per huisarts in 19 jaar). Bij deze carcinomen is er doorgaans sprake van een duidelijk symptoom. Het is een bij huisartsen geaccepteerd beleid om bij langer dan drie weken persisterende heesheid te verwijzen naar de KNO-arts voor nadere diagnostiek. Uit de gegevens van de kankerregistratie blijkt dat tegen de 60% van de glottische carcinomen in stadium I wordt gediagnosticeerd. Persisterende heesheid is immers een specifieke klacht. Daarnaast bevindt ongeveer 30% zich op het moment van de diagnosestelling in stadium II, waarin curatie nog goed mogelijk is. De 5-jaarsoverleving van glottische carcinomen is dan ook relatief gunstig en bedraagt gemiddeld 84%. In stadium I is dat zelfs 96%, in stadium II 80% en in stadium III/IV nog ruim 50%.
Een huisarts ziet 5,7/1.000 patiënten met heesheid (ICPC R23), dat wil zeggen ongeveer 12 patiënten per jaar. De einddiagnose is veelal 'heesheid' of functionele dysfonie. Eén op de acht patiënten wordt gedurende een dergelijke episode naar de KNO-arts verwezen. Mocht het streven zijn om nog meer dan 85% van de glottische tumoren in een vroeg stadium te ontdekken, dan zou moeten worden bekeken wat de 15% die later komt, onderscheidt van de groep die wel snel wordt ontdekt. Is er sprake van 'doctor's delay', dan kunnen de huisartsen nogmaals worden geïnstrueerd het bestaande beleid consequent te volgen. Mogelijk hebben patiënten bij wie het glottisch carcinoom later wordt ontdekt, een ander klachtenpatroon of is er meer sprake van een 'patient delay'.
Supraglottische carcinomen
Supraglottische carcinomen (ruim 200 patiënten per jaar; één patiënt per huisarts in 42 jaar) zijn nog zeldzamer dan glottische en hebben geen specifiek klachtenpatroon. In twee derde van de gevallen is er dan ook al sprake van een tumor in stadium III of IV. De 5-jaarsoverleving is hierdoor veel lager dan die van glottische carcinomen en bedraagt gemiddeld ongeveer 50%. Ook in de afzonderlijke stadia is de overleving van supraglottische carcinomen over het algemeen lager dan van glottische.
De klachten die vooraf kunnen gaan aan supraglottisch carcinoom zijn: slijm in de keel, slikklachten, globusgevoel, rauw gevoel, droge keel enz. (bron: folder NWHHT). Dit zijn zeer aspecifieke klachten. De jaarlijkse incidentie van bijvoorbeeld de ICPC-gecodeerde keelklachten R21 (keelpijn, droge keel, rauwe keel, rode keel, prop in keel, slijm in de keel, keelslijm, globusgevoel en globusklachten) bedraagt 47/1000 patiënten ofwel 110 patiënten per huisarts per jaar in een normpraktijk. Van hen heeft één patiënt per 15-20 jaar een keelmaligniteit. Dat is één op de 1600-2200 patiënten met deze klachten.
Bij de aanvang van een keelpijnperiode waarvoor de huisarts wordt geraadpleegd, variëren de einddiagnosen van bovensteluchtweginfecties tot bijwerkingen van geneesmiddelen. Van de patiënten met keelklachten wordt 3,1% in de loop van een episode verwezen: dat zijn drie tot vier patiënten per huisarts per jaar.
Deze aspecifieke klachten blijken overigens bij 92% van de patiënten binnen vier weken te zijn afgenomen. Slechts 8% van de patiënten komt na vier weken nog terug. Van sommigen is de diagnose bekend en duidelijk. Wanneer dit niet het geval is, zou de huisarts die patiënten moeten doorsturen voor verdere diagnostiek.
Een Engelse consensus voor het ontdekken en behandelen van hoofd-halstumoren stelt voor patiënten met keelklachten die na vier weken nog klachten hebben, door te sturen voor verder onderzoek om een hoofd-halstumor uit te sluiten of aan te tonen,
Ook wanneer de huisarts de kans op het eerder herkennen van een hoofd-halstumor wellicht vergroot door gebruik te maken van de voorkennis over de patiënt (al dan niet frequent klagend enz.), zijn leefgewoonten (aan- of afwezigheid van alcohol- en/of nicotine-abusus) en het bestaan van carcinofobie, blijft de voorspellende waarde van de aspecifieke klachten gering.
Veel concrete mogelijkheden om de kans op vroegtijdige ontdekking van keeltumoren te vergroten zijn er dus niet. Intuïtie blijft een belangrijk hulpmiddel.
Van de huisarts kan wel worden gevraagd:
Bij aspecifieke klachten zonder diagnose in ieder geval geen therapie in te stellen die kan leiden tot het maskeren van symptomen. Het beleid zou dan moeten zijn: afwachten en de patiënt na vier weken terug laten komen om de kans te vergroten dat meer duidelijkheid over het beeld kan worden verkregen.
Bij patiënten met een hoger risico voor het ontstaan van tumoren (alcohol- en/of nicotine-abusus) en bij patiënten van wie bekend is dat zij zich sneller onttrekken aan medische controle nog eens met nadruk te wijzen op het belang van terugkomen op het spreekuur als de klachten niet verdwijnen.
Richtlijn Larynxcarcinoom |
Bron
www.oncoline.nl